Totalt antal verbformer: 52
Imperativ och particip
Tegenwoordig en verleden deelwoord afzendend
Tegenwoordig en verleden deelwoord afgezonden
Typ ik jij hij/zij/het wij jullie zij
Presens zend af zendt af zendt af zenden af zenden af zenden af
Imperfect zond af zond af zond af zonden af zonden af zonden af
Toekomende tijd I zal afzenden zult afzenden zal afzenden zullen afzenden zullen afzenden zullen afzenden
Conditionalis I zou afzenden zou afzenden zou afzenden zouden afzenden zouden afzenden zouden afzenden
Perfectum heb afgezonden hebt afgezonden heeft afgezonden hebben afgezonden hebben afgezonden hebben afgezonden
Voltooid verleden tijd had afgezonden had afgezonden had afgezonden hadden afgezonden hadden afgezonden hadden afgezonden
Toekomende tijd II zal afgezonden hebben zult afgezonden hebben zal afgezonden hebben zullen afgezonden hebben zullen afgezonden hebben zullen afgezonden hebben
Conditionalis II zou hebben afgezonden zou hebben afgezonden zou hebben afgezonden zouden hebben afgezonden zouden hebben afgezonden zouden hebben afgezonden
Imperatief - zend af - - zendt af -

Verb som liknar afzenden

Böjda verb före och efter afzenden

« afzenden »